Selecteer een pagina

Verlengde navorderingstermijn bij verzwegen buitenlands vermogen

nov 1, 2019

ECLI:NL:GHSHE:2019:1736

Instantie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch Datum uitspraak 09-05-2019 Datum publicatie 31-10-2019 Zaaknummer 18/00116 tot en met 18/00118 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:527, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Artikel 16, lid 4, van de AWR. Toepassing verlengde navorderingstermijn.

Het door erflater gehouden vermogensbestanddeel bestaat uit een recht op het vermogen van een in Liechtenstein gevestigde en naar Liechtensteins recht opgerichte Handelsanstalt, welke niet in Nederland belastingplichtig is. Het belang van erflater in de Handelsanstalt wordt aangemerkt als in het buitenland aangehouden vermogensbestanddeel en de inkomsten daaruit zijn in het buitenland opgekomen. De verlengde navorderingstermijn is van toepassing. Niet relevant is dat het vermogen van de Handelsanstalt mede bestaat uit Nederlandse bankrekeningen.

Wetsverwijzingen Algemene wet inzake rijksbelastingen 16

Vindplaatsen Rechtspraak.nl

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 18/00116 tot en met 18/00118 Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , hierna: belanghebbende,

Daaruit:

Ten aanzien van het geschil

4.2.

Artikel 16, lid 4, van de AWR voorziet in een verlengde navorderingstermijn ter zake van in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen en in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen. Tussen partijen is in geschil of ter zake van het vermogen van [E] voor zover dat bestaat uit de Nederlandse bankrekeningen sprake is van in het buitenland gehouden vermogensbestanddelen of in het buitenland opgekomen inkomensbestanddelen.

4.3.

Belanghebbende stelt dat aangezien de bankrekeningen in Nederland zijn aangehouden, geen sprake is van in het buitenland opgekomen inkomen of aangehouden vermogen. Daar komt bij dat vader het vermogen ook beheerde vanuit Nederland. De Inspecteur stelt daartegenover dat niet zozeer de plaats van het aangehouden vermogen van belang is, maar de vestigingsplaats van [E] . Moeder had een vermogensrecht in een in het buitenland gevestigde rechtspersoon, aldus de Inspecteur.

(..)

4.5.

In dit geval bestaat het door moeder gehouden vermogensbestanddeel uit een recht op het vermogen van [E] , een in Liechtenstein gevestigde en niet in Nederland belastingplichtige rechtspersoon. Voor fiscale doeleinden wordt het vermogen van [E] weliswaar aan moeder toegerekend, maar dat neemt niet weg dat [E] een zelfstandige entiteit is en de Nederlandse bankrekeningen tot diens vermogen behoren. [E] is de rekeninghouder van de bankrekeningen, niet vader of moeder. Dat maakt dat zelfs al had de Inspecteur op basis van renterenseignering kunnen achterhalen dat [E] de rekeninghouder was van de Nederlandse bankrekeningen, dan nog was de betrokkenheid van vader – en later moeder – bij [E] niet duidelijk geworden. Voor de beoordeling of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is, is dan ook in dit geval niet relevant dat het vermogen van [E] mede bestaat uit Nederlandse bankrekeningen, waartoe vader tot zijn overlijden gemachtigd was. Doorslaggevend is dat sprake is van een belang in een buitenlandse rechtspersoon, zijnde [E] .

4.6.

Het ontbreekt de Inspecteur dan ook aan toereikende controlemogelijkheden en informatie over [E] . Aanleiding voor nader onderzoek bij de Nederlandse banken was er niet, de vermelding van schulden aan [E] in de aangiften was daarvoor onvoldoende.

4.7.

De onderhavige situatie wijkt af van de door belanghebbende genoemde fictieve voorbeelden, waarbij belanghebbende uitgaat van een directe betrokkenheid van de belastingplichtige bij de gelden. Ook het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 39 287, ECLI:NL:HR:2004:AQ6911, kan hem niet baten, omdat het ook in dat geval zag op een ander feitencomplex. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest weliswaar overwogen dat de wetgever bij het tot stand brengen van artikel 16, lid 4, van de AWR specifiek het oog heeft gehad op inkomsten die in het buitenland zijn verkregen of op in Nederland verkregen inkomsten die naar een rekening in het buitenland zijn overgeboekt, maar naar het oordeel van het Hof betekent het woord ‘specifiek’ als hiervoor bedoeld ‘in het bijzonder’ en niet ‘uitsluitend’, waar belanghebbende van uitgaat.

4.8.

Partijen zijn er ten onrechte van uitgegaan dat een verdrag tussen Nederland en Liechtenstein uit 1951 bestond op grond waarvan informatie-uitwisseling (beperkt) mogelijk was, aangezien een dergelijk verdrag niet bestaat. De stelling van belanghebbende die daarvan uitgaat moet dan ook worden verworpen. Bovendien volgt uit de parlementaire geschiedenis dat is beoogd dat de verlengde navorderingstermijn ook van toepassing is als uitwisseling van informatie mogelijk is, omdat bij vermogens- en inkomensbestanddelen in het buitenland met die uitwisseling veel tijd gemoeid kan zijn.

4.9.

Gelet op dat wat hiervoor is overwogen wordt het belang van moeder in [E] aangemerkt als in het buitenland aangehouden vermogensbestanddeel en zijn de inkomsten daaruit in het buitenland opgekomen. De verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, van de AWR is van toepassing. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval de navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 tot en met 2006 tot de juiste bedragen zijn opgelegd en het hoger beroep ongegrond is. Aangezien geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente zijn aangevoerd, is het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond.

0 reacties

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.