Selecteer een pagina

Belastingheffing in het jaar van migratie

jun 16, 2023

http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=160099
zie deze recente goede scriptie:
“ Heffingskortingen in internationaal en Europees verband” van Sylvana Vriens (12-10-22)
Zij behandelt de algemene heffingskorting en de arbeidskorting tegen de achtergrond van de vraag
“In hoeverre kunnen de toekenning en de hoogte van de algemene heffingskorting in de zin van artikel 8.10 Wet IB 2001 en de arbeidskorting in de zin van artikel 8.11 Wet IB 2001 voor verscheidene belastingplichtigen in strijd komen met het EU-recht?”
Ze besteedt veel aandacht aan situaties van immigratie en emigratie naar/van Nederland in de loop van het belastingjaar, waarbij dus voor i.b/premiesaangifte een M-biljet moet worden ingevuld en onderscheid gemaakt in een binnenlandse en buitenlandse periode. Bij het laatste ondersceidt ze drie mgelijkheden: geen of wel buitenlandse belastingplicht en de laatste weer onderverdeeld in: wel of niet kwalificerend buitenlands belastingplichtig.
In migratiesituaties moeten heffingskortingen voor de binnenlandse periode tijdsevenredig worden berekend. Het recht op heffingskorting geldt tevens onder voorwaarden voor de buitenlandse periode, waarbij dat ruimer is voor de arbeidskorting dan voor de algemene heffingskorting. Daarnaast besteedt ze ruime aandacht aan de inkomensgrondslag waarop beide heffingskortingen gebaseerd moeten worden en komt daarbij tot andere (voor de belastingpichtige gunstiger) conclusies dan de belastingdienst.
Jammer genoeg besteedt ze geen aandacht aan het Stappenplan van Hof Den Bosch (2022) voor situaties waarbij de (EU)woonstaat slechts gedeeltelijk de eigen fiscale voordelen van de persoonlijke en gezinssituatie kan toekennen en dus de bronstaat (in casu: Nederland) alsnog heffingskortingen (gedeeltelijk?) moet toekennen. Ook laat ze partnersituaties buiten beschouwing, waardoor het recht op verhoging van heffingskorting bij de weinigverdienende kwalificerende partner buiten beeld blijft.
Hoewel ze noemt dat de Hoge Raad in juli 2019 de algemene heffingskorting als onderdeel van de tariefstructuur heeft gekwalificeerd, gaat ze – met alle lagere rechters (en ook de A-G- Wattel in zijn Conclusie van 31-03-2023) toch uit van de algemene heffingskorting als een fiscaal voordeel vallend onder de Schumackerdoctrine. De Hoge Raad zal over dit onderwerp in oktober uitspraak doen.
De samenvatting en hoofdstuk 5 (Conclusies) geven een helder oordeel op bovengenoemde vraag.

10 Reacties

  1. zie hier rekenvoorbeelden in verband met het invullen van het M-biljet, met onderscheid tussen wel of niet kwalificeren en wel of niet een kwalificerend partner hebben in de buitenlandse periode:

    https://help.afas.nl/help/NL/SE/Tax_IB_Mtrf.htm

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  2. Ondanks adviezen van mijn Spaanse belastingadviseur ging het toch mis.
    Het advies was: Als u voor 1 juli weg gaat uit Spanje betaalt u alleen belasting in Nederland. Gaat u na 1 juli naar Nederland dan betaalt u in Spanje belasting.
    Geen dubbele belastingheffing was het uitgangspunt. Niet dus.
    Na 1 juli naar Nederland. De Spaanse belastingdienst heft over het hele jaar belasting.
    De Nederlandse fiscus belaste de periode die ik in Nederland woonde na terugkomst.
    Advies in Nederland: Brief schrijven naar het ministerie van Buitenlandse zaken en vragen om overleg tussen Fiscus en Tributaria.
    Een aantal maanden gewacht, maar het overleg had geen resultaat.
    Kortom mijn advies: ” Als je kunt kiezen ga dan in het eerste halfjaar terug naar Spanje.”
    Gevolg De Spaanse fiscus heft niet en de Nederlandse fiscus heft alleen over de periode in Nederland. De Spaanse fiscus heeft lak aan de afspraken over dubbele heffing.

    • Hoedanigheid: - Niet-lid
    Antwoord
  3. Vragen aan hr. De Voogd:

    Kan men stellen dat:
    – bij verblijf in Spanje van max. 183 dagen in één kalenderjaar (ongeacht wel of geen resident), de Spaanse fiscus dan over dat gehele belastingjaar niet heffingsbevoegd is?
    – En dat bij verblijf van meer dan 183 dagen in Spanje (ongeacht wel of geen resident) de Spaanse fiscus heffingsbevoegd is over dat gehele belastingjaar?
    – En dat, in geval er in datzelfde jaar ook sprake is van een Nederlandse periode, men in de Nederland aangifte moet doet over het hele jaarinkomen, maar dat daarbij bij de heffing rekening wordt gehouden met de in Spanje afgedragen belasting middels de regeling “Ter voorkoming van dubbele belastingheffing”?
    – Geldt er bij de Spaanse belasting-aangfite ook een regeling “Ter voorkoming van dubbele belastingheffing”.

    • Hoedanigheid: - Lid
    Antwoord
    • Wel of geen resident is hier verwarrend. Het gaat om “fiscaal resident” zijn in Spanje (en in Nederland). Er zijn wat Spanje betreft ook andere vormen van inwonerschap.
      Inderdaad geldt: men is fiscaal resident indien men in het kalenderjaar meer dan 183 dagen geregeld in Spanje verblijft, en is dat niet bij minder dan 183 dagen. Er zijn overigens nog andere mogelijkheden: middelpunt van levensbelangen in Spanje, bijv., maar daar zie ik van af.

      Wie er meer dan 183 dagen verblijft en daarna naar Nederland emigreert wordt voor het gehele kalenderjaar in de Spaanse belastingheffing betrokken, en betaalt dan over het gehele wereldinkomen voor het gehele jaar belasting , zij het onder toepassing van het belastingverdrag, dat alle pensioenen (behalve overheidspensioen) aan Spanje ter heffing toewijst. Wie minder dan 183 dagen verblijft en niet fiscaal resident is, wordt niet (voor die uit Ned. afkomstige pensioenen) in de Spaanse heffing betrokken: dat is de symmetrische keerzijde.
      Nederland hanteert een ander systeem: op het moment dat men woonachtig wordt in Nederland na immigratie ontstaat een binnenlandse periode (binnen het kalender/belastingjaar) met binnenlandse belastingplicht.

      Gevolg: is men fiscaal resident in Spanje, dan kan men de facto dubbel belast worden voor inkomsten genoten tijdens de Nederlandse binnenlandse periode.
      Dat is niet op te lossen met toepassing van een tie-breaker rule uit het verdrag: die is bedoeld om conflicten over een dubbele woonplaats tussen de beide staten op te lossen, maar zo’n conflict is er niet. Wel kan betrokkene verzoeken (aan beide landen) de feitelijke dubbele belasting in onderling overleg ongedaan te maken, maar het verdrag bevat geen dwingende bepalingen om zoiets te beslissen. Als geen van beide belastingdiensten wil terugtreden zit je als belastingplichtige klem. Kennelijk heeft Voorhoeve dat zo ervaren. Uiteraard blijft ook in de Ned. binnenlandse periode Nederland nog gebonden aan de verdeling van heffingsrechten per inkomenscategorie, maar dat zal bij gepensioneerden vaak weinig betekenis hebben (Nederland zou echter dan niet mogen heffen over een Spaans overheidspensioen).

      Het probleem, in feite een onvolkomenheid in de voorkomingsmethode van dubbele belasting, is wel eens bij de Hoge Raad geweest maar die heeft daarin geen oplossing geboden. Een oplossing zou zijn via het Besluit Voorkoming Dubbele Belasting Nederland te laten afzien van belastingheffing indien Spanje al heft. Maar dat is nooit zo geregeld. Iets soortgelijks zou natuurlijk Spanje in de eigen wetgeving kunnen opnemen, maar ik vermoed dat zo iets niet bestaat.
      Conclusie: kies je emigratie- en immigratiedatum zorgvuldig als je feitelijk dubbele belasting wilt vermijden. Er komt binnenkort een nieuw belastingverdrag, maar ik betwijfel of dat hiervoor een oplossing biedt. Voor de hand zou liggen dat Spanje dan de Nederlandse methodiek in de nationale wetgeving zou overnemen (met binnnenlandse en buitenlandse periodes in een jaar). Niets wijst in die richting.

      Antwoord
  4. Hartelijk bedankt, heer De Voogd.

    • Hoedanigheid: - Lid
    Antwoord
  5. ECLI:NL:GHSHE:2023:1871
    Instantie Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
    Datum uitspraak07-06-2023 Datum publicatie07-09-2023
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken
    Hoger beroep
    Inhoudsindicatie
    Berekening heffingskorting bij binnenlandse en buitenlandse periode in een jaar. In 2016 is sprake van een buitenlandse en opvolgend binnenlandse periode. In de binnenlandse periode is belanghebbende premieplichtig in Nederland voor de volksverzekeringen. Ter berekening van het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting dient te worden uitgegaan van het belastbare inkomen uit werk en woning dat is genoten in de binnenlandse periode. Ter berekening van het premiedeel van de algemene heffingskorting dient te worden uitgegaan van het wereldwijd verdiende premie-inkomen. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
    VindplaatsenRechtspraak.nl
    Viditax (FutD), 7-9-2023
    FutD 2023-2390
    V-N Vandaag 2023/2074
    GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer
    Nummer: 21/00860
    Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst,
    en het incidentele hoger beroep van [belanghebbende]

    Geschil en conclusies van partijen
    3.1.
    In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
    I. Is de inspecteur bij berekening van het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting terecht uitgegaan van het in het jaar 2016 door belanghebbende wereldwijd genoten inkomen uit werk en woning van € 99.4506?
    II. Is de inspecteur bij berekening van het premiedeel van de algemene heffingskorting terecht uitgegaan van het in het jaar 2016 door belanghebbende wereldwijd genoten inkomen uit werk en woning van € 99.450?
    3.2.
    Tussen partijen is niet in geschil dat, indien geen rekening mag worden gehouden met het inkomen dat belanghebbende in de buitenlandse periode heeft genoten, recht bestaat op een algemene heffingskorting van, in totaal, € 661, met dien verstande dat het inkomstenbelastingdeel € 152 bedraagt en het premiedeel € 509.
    3.3.
    Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vaststelling van de algemene heffingskorting op € 661. De inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vaststelling van de algemene heffingskorting op nihil volgens de opgelegde aanslag.

    Ten aanzien van het geschil
    Algemeen deel over berekening algemene heffingskorting

    4.11.
    Voor een buitenlandse belastingplichtige is, voor zover in dit geval relevant, het belastbare inkomen uit werk en woning het inkomen uit werk en woning in Nederland.21 Het belastbaar loon voor het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid behoort tot het inkomen uit werk en woning.22 In dit geval is niet in geschil dat belanghebbende van 1 januari 2016 tot en met 11 september 2016 in Indonesië woonde en dat het in die buitenlandse periode genoten loon op grond van het Belastingverdrag niet aan Nederland ter heffing is toegewezen. Dat kan alleen het geval zijn als de dienstbetrekking in de Indonesische periode niet in Nederland is uitgeoefend.23
    4.12.
    Uit het voorgaande volgt dat voor de buitenlandse periode het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden gesteld op nihil.
    4.13.
    Voor een binnenlandse belastingplichtige is, voor zover in dit geval relevant, het belastbaar inkomen uit werk en woning het inkomen uit werk en woning.24 Het belastbare loon25 maakt deel uit van het inkomen uit werk en woning.26 Het begrip loon wordt ingevuld overeenkomstig de bepalingen van de loonbelasting.27 Loonbelasting mag worden geheven over het loon dat een inwoner van Nederland geniet uit een dienstbetrekking bij een Nederlandse vennootschap onafhankelijk van het antwoord op de vraag of die dienstbetrekking in Nederland wordt uitgeoefend.28
    4.14.
    Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat voor de binnenlandse periode het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden gesteld op € 21.189.
    4.15.
    Het bij de berekening van de vermindering van het inkomstenbelasting van de algemene heffingskorting te hanteren inkomen29 komt daarmee voor het gehele jaar 2016 (dus zowel de binnen- als buitenlandse periode) op € 21.189. Dit leidt tot de conclusie dat het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting dient te worden vastgesteld op € 152.
    4.16.
    Het hof beantwoordt vraag I dan ook ontkennend. Het door de inspecteur ingestelde hoger beroep is ongegrond.

    Vraag II (premiedeel algemene heffingskorting; incidentele hoger beroep belanghebbende)
    4.8. In artikel 7 Wfsv is bepaald dat de maatstaf voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen het premie-inkomen van de premieplichtige is. Ingevolge artikel 8, lid 1 Wfsv wordt bij het opleggen van de aanslag premieheffing onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001, ofwel het wereldinkomen. Verder is in artikel 9 Wfsv opgenomen dat de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen wordt bepaald door de premie voor de volksverzekeringen te verminderen met de voor de premieplichtige toepasselijke heffingskorting voor de volksverzekeringen. Onderdeel van de aanslag premieheffing vormt dus de heffingskorting. Het gevolg hiervan is dat, voor zover het premiedeel van de heffingskorting afhankelijk is gesteld van het belastbare inkomen uit werk en woning, dit het premie-inkomen in de zojuist genoemde zin en dus het wereldinkomen betreft. Gelet hierop dient, overeenkomstig het standpunt van de inspecteur, in artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001 voor de berekening van het premiedeel van de heffingskorting te worden uitgegaan van het wereldinkomen (…) en niet van het voor de inkomstenbelasting geldende belastbare inkomen uit werk en woning (…).
    4.7.
    Het hof neemt hierbij in aanmerking dat een andersluidend standpunt zou leiden tot het ongerijmde gevolg dat belanghebbende recht zou hebben op een hoger premiedeel van de algemene heffingskorting dan een binnenlandse of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige met exact hetzelfde premie-inkomen. Bij laatstgenoemde belastingplichtigen vindt immers wel een afbouw van de heffingskorting op grond van het wereldinkomen plaats. De parlementaire geschiedenis die ten grondslag ligt aan de invoering van artikel 8.10, lid 2, Wet IB 2001 geeft geen enkel aanknopingspunt dat de wetgever een dergelijk verschil in behandeling zou hebben beoogd. Naar het oordeel van het hof kan het onmiskenbaar niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat iemand in de positie van belanghebbende per saldo minder premie verschuldigd is dan een binnenlandse of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige met hetzelfde premie-inkomen. Wat betreft de premieheffing verkeren zij immers in een identieke situatie.
    4.8.
    Het hof voegt hieraan toe dat, door voor de berekening van het premiedeel van de heffingskorting uit te gaan van het premie-inkomen ook recht wordt gedaan aan de draagkrachtgedachte die ten grondslag ligt aan de afbouw van de algemene heffingskorting.”
    4.18.
    In het onderhavige geval is belanghebbende niet het gehele jaar premieplichtig in Nederland, maar dat is gelet op de bewoordingen van artikel 7 Wfsv in verbinding met artikel 8, lid 1, Wfsv, geen onderscheidend verschil. Dat maakt dat het hof van oordeel is dat ook in dit geval voor de berekening van het premiedeel van de algemene heffingskorting moet worden uitgegaan van het wereldinkomen. Het primaire standpunt van belanghebbende slaagt dus niet. Voor dat geval heeft belanghebbende zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat het premiedeel van de arbeidskorting onjuist is vastgesteld door de inspecteur. Dat deel moet worden berekend op basis van een grondslag van € 96.887, aldus belanghebbende.
    4.19.
    Naar het oordeel van het hof kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn standpunt. In artikel 12 Wfsv wordt voor de bepaling van de heffingskorting voor de volksverzekeringen verwezen naar hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001. Om de heffingskorting voor de volksverzekeringen te kunnen bepalen, dient eerst de standaardheffingskorting – waarvan de arbeidskorting deel uitmaakt31 – te worden bepaald. Het bedrag van de arbeidskorting wordt berekend op basis van het arbeidsinkomen, dat wil zeggen het bedrag dat belanghebbende als loon heeft genoten.32 Gelet op de systematiek van de wet is het niet mogelijk dat het premiedeel van de arbeidskorting stijgt zonder dat ook het belastingdeel stijgt. Het is immers de tot de standaardheffingskorting behorende arbeidskorting die vervolgens wordt verdeeld in een heffingskorting voor de inkomstenbelasting33 en een heffingskorting voor de volksverzekeringen.34
    4.20.
    Het hof beantwoordt vraag II dan ook bevestigend. Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  6. ECLI:NL:RBZWB:2021:2743
    Instantie Rechtbank Zeeland-West-Brabant
    Datum uitspraak 12-05-2021
    Datum publicatie 25-09-2023
    ZaaknummerAWB – 20 _ 5849
    Formele relaties Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:1871, Bekrachtiging/bevestiging
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken Eerste aanleg – enkelvoudig
    Inhoudsindicatie
    Berekening heffingskorting bij binnenlandse en buitenlandse periode.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser] , wonende te [plaats] ,
    belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst,

    daaruit:
    2.12.
    Belanghebbende betoogt dat voor het berekenen van de afbouw van het inkomstenbestanddeel en premiedeel van de algemene heffingskorting moet worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning over de binnenlandse periode, zodat hij recht heeft op een algemene heffingskorting van € 662. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft belanghebbende verwezen naar de parlementaire behandeling bij artikel 2.7 van de Wet IB, de wetsgeschiedenis van de Wet IB en de jurisprudentie.
    Premiedeel
    2.13.
    Ten aanzien van de berekening van de afbouw van het premiedeel berust belanghebbendes uitleg naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste interpretatie van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001. Voor zover die bepaling betrekking heeft op het premiedeel van de heffingskorting, moet zij worden uitgelegd in de context van de wettelijke bepalingen inzake de premieheffing. Artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001 kan daarvan niet los gezien worden. Het gaat om de volgende context.1
    2.14.
    In artikel 7 van de Wfsv is bepaald dat de maatstaf voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen het premie-inkomen van de premieplichtige is. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wfsv wordt bij het opleggen van de aanslag premieheffing onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001, ofwel het wereldinkomen. Verder is in artikel 9 van de Wfsv opgenomen dat de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen wordt bepaald door de premie voor de volksverzekeringen te verminderen met de voor de premieplichtige toepasselijke heffingskorting voor de volksverzekeringen. Onderdeel van de aanslag premieheffing vormt dus de heffingskorting. Het gevolg hiervan is dat, voor zover het premiedeel van de heffingskorting afhankelijk is gesteld van het belastbare inkomen uit werk en woning, dit het premie-inkomen in de zojuist genoemde zin en dus het wereldinkomen betreft. Gelet hierop dient, overeenkomstig het standpunt van de inspecteur, in artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001 voor de berekening van het premiedeel van de heffingskorting te worden uitgegaan van het wereldinkomen (€ 99.459) en niet van het voor de inkomstenbelasting geldende belastbare inkomen uit werk en woning (nihil). In zoverre is het gelijk aan de inspecteur.
    Inkomstenbelastingdeel
    2.15.
    Ten aanzien van de berekening van de afbouw van het inkomstenbelastingdeel berust de uitleg van de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste interpretatie van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet IB 2001. In zijn arrest van 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat de algemene heffingskorting als onderdeel van de tariefstructuur moet worden beschouwd.2 Hiervan uitgaande valt niet in te zien waarom bij de berekening van de afbouw rekening zou moeten worden gehouden met inkomen waarvan Nederland ingevolge verdragsrecht geen heffingsrecht mag uitoefenen en waar Nederland ook geen rekening mee houdt bij de bepaling van het belastingtarief.
    2.16.
    Voor de voorgaande uitleg kan steun worden ontleend aan de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2015.3 In die Memorie van Toelichting is onder meer het volgende vermeld:
    “Voor het bepalen van de hoogte van de heffingskorting wordt tijdens de periode dat de belastingplichtige geen binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, alleen gekeken naar het Nederlandse inkomen conform de regeling voor (niet-kwalificerende) buitenlandse belastingplichtigen. Tijdens de periode dat de belastingplichtige binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, wordt het wereldinkomen in aanmerking genomen.”
    2.17.
    Gelet op het voorgaande moet voor de berekening van de afbouw van het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting uitsluitend worden uitgegaan van belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning in binnenlandse periode. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat het inkomstenbelastingdeel € 152 bedraagt. In zoverre is het gelijk aan belanghebbende, waardoor de aanslag ib/pvv 2016 wordt verlaagd. Om die reden is ook de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  7. ECLI:NL:GHSHE:2023:1793 Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 31-05-2023, 21/01282
    Datum uitspraak: 31-05-2023
    Datum publicatie: 05-09-2023
    Formele relaties: Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4513, Bekrachtiging/bevestiging
    Rechtsgebieden: Bestuursrecht; Belastingrecht
    Bijzondere kenmerken: Hoger beroep
    Vindplaatsen:
    Viditax (FutD), 6-9-2023, V-N Vandaag 2023/2032, FutD 2023-2391, NLF 2023/2067, Rechtspraak.nl
    Inhoudsindicatie:
    In artikel 2.5 Regeling Wfsv is opgenomen dat het maximum premie-inkomen niet tijdsevenredig wordt herleid in geval van overlijden. In beginsel is het niet aan de rechter om de innerlijke waarde of billijkheid van een ministeriële regeling te toetsen, omdat die regeling haar grondslag vindt in de wet. Die regeling kan ook niet onverbindend worden verklaard, omdat i) het uitsluiten van de situatie van overlijden een bewuste keuze van de wetgever is geweest en ii) van strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen rechtsbeginsel geen sprake is. Het discriminatieverbod uit artikel 1, twaalfde protocol, EVRM is niet geschonden, omdat belanghebbende zich ten opzichte van een emigrerende werknemer niet in vergelijkbare omstandigheden bevindt, gelet op het doel van art. 2.5 regeling Wfsv. Een gestelde schending van de artikelen 45 VWEU en 48 VWEU is evenmin aan de orde. Die verdragsbepalingen zijn niet van toepassing, omdat het hier (ondanks korte werkzaamheden in het buitenland) om een zuiver nationale situatie in de sfeer van de Wfsv gaat. Het hoger beroep is ongegrond

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord
  8. ECLI:NL:GHAMS:2023:2405
    Instantie Gerechtshof Amsterdam
    Datum uitspraak 29-08-2023
    Datum publicatie 18-10-2023
    Zaaknummer 22/02290
    Rechtsgebieden Belastingrecht
    Bijzondere kenmerke nHoger beroep
    Inhoudsindicatie
    Erflater is niet het gehele jaar premieplichtig geweest. In geschil is de hoogte van het in aanmerking te nemen maximum premie-inkomen voor de Wet financiering sociale verzekeringen.
    Vindplaatsen Rechtspraak.nl
    uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
    op het hoger beroep van de erven van [X], belanghebbenden, (gemachtigden: [Y] en [Z] )
    tegen de uitspraak van 31 augustus 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/2317 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
    belanghebbenden en
    de inspecteur van de Belastingdienst
    daaruit:

    5.4.2.
    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is bij de totstandkoming van de Regeling voor de regels over de premieheffing – waaronder de tijdsevenredige verlaging van het maximum premie-inkomen – aangesloten bij de regeling die voordien gold (hierna: de oude ministeriële regeling) (Stcrt. 2005, 242). Uit deze toelichting bij de oude ministeriële regeling (Stcrt. 2002, 165) blijkt dat in de tijdsevenredige verlaging is voorzien naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001 (nr. 35593, ECLI:NL:HR:2001:AB0516). Uit dat arrest bleek dat het niet tijdsevenredig verlagen van het maximum premie-inkomen in het jaar waarin een werknemer niet het gehele jaar verzekerd is voor de volksverzekeringen als gevolg van migratie binnen de EU, in strijd is met de vrijheid van werknemersverkeer. Uit de toelichting blijkt verder dat de tijdsevenredige verlaging is beperkt tot gevallen van migratie in de loop van het kalenderjaar en niet ook ziet op het geval van overlijden, omdat bij migratie ook in het buitenland premie wordt afgedragen en het daardoor waarschijnlijk is dat de totale premie (indien binnenlandse en buitenlandse premie worden samengenomen) het maximum premie-inkomen zou overschrijden. In aanmerking genomen dat aldus al vóór invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen per 1 januari 2006 er sprake van was dat onder de oude ministeriële regeling de tijdsevenredige verlaging niet ook van toepassing was in het geval van overlijden, kan niet worden gezegd dat diezelfde niet-toepasselijkheid in de Regeling tot een heffing leidt die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid aan de Minister in de Wet financiering sociale verzekeringen niet op het oog kan hebben gehad. Gelet op de toelichting bij de oude ministeriële regeling kan evenmin worden gezegd dat de omstandigheid dat de tijdsevenredige verlaging niet van toepassing is in het geval van overlijden, in strijd komt met enig algemeen rechtsbeginsel.
    5.5.
    Voorts acht het Hof hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 14 en 15 omtrent eventuele strijdigheid met internationale verdragsbepalingen waaronder het vrije verkeer van werknemers eveneens juist. Het Hof neemt deze beslissingen over en maakt deze tot de zijne. De omstandigheid dat erflater in 2017 in [plaats] werkzaam was en een A1 verklaring had ontvangen waardoor hij onderworpen bleef aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving maakt de conclusie niet anders. Erflater moet, zoals de rechtbank terecht overweegt, eenzelfde (geen slechtere) behandeling krijgen als een werknemer die in Nederland werkzaam is en overigens in dezelfde situatie als belanghebbende verkeert (onderworpen is aan de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving en gedurende het jaar 2017 overlijdt). De vergelijking met het geval van een migrerende werknemer die voor zijn werkzaamheden wel in het buitenland verzekerd is gaat niet op, omdat deze werknemer niet in dezelfde omstandigheden verkeert als belanghebbende en in verband daarmee met dubbele heffing geconfronteerd kan worden. De vergelijking met een migrerende werknemer gaat daarom alleen dan op indien deze werknemer ook een A1 verklaring had ontvangen waardoor hij onderworpen was aan de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving en eveneens overleed in 2017. Voor deze werknemer heeft hetzelfde te gelden als voor erflater, zodat niet kan worden gezegd dat deze laatste een slechter behandeling ten deel valt.

    • Hoedanigheid: - Adviseur
    Antwoord

Een reactie versturen

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Met het plaatsen van een reactie accepteert u het privacybeleid.

Blijf op de hoogte

Ontvang een e-mail wanneer er nieuwe berichten online staan.